ijssel

ijssel

een dame, een paard en een toren vóór

(middeleeuwse schaaksters in oost en west)

■ Vrouwen kunnen niet schaken. Afgezaagde uitspraak, maar is het idee even oud als het schaakspel zelf? Wie er de oude literatuur op naleest, krijgt de indruk dat de vraag vóór de opkomst van het moderne schaakspel in de zestiende eeuw helemaal niet ter discussie stond. Schakende vrouwen komt men regelmatig tegen in de literatuur van voor 1500, maar dat het spel eigenlijk niets voor vrouwen is, komt daarbij niet aan de orde. Niet in de Europese literatuur, maar ook niet in de Arabische of Perzische. En dat terwijl de islamitische cultuur toch zeer uitgesproken opvattingen had, en heeft, over wat voor een vrouw geoorloofd of gepast is.
Dat wil overigens nog niet zeggen dat veel vrouwen het spel ook inderdaad gespeeld hebben. In de meeste vrouwenlevens zal daar eenvoudig geen tijd of gelegenheid voor geweest zijn. Maar dat is een andere kwestie.
In dit stuk zal ik in het kort een beeld geven van wat er, op grond van schriftelijke bronnen, te zeggen valt over schakende vrouwen in de middeleeuwse wereld. De islamitische wereld komt daarbij aan bod, en - kort - ook de Europese. Godsdienstige visies worden besproken, maar de nadruk zal liggen op het beeld dat uit de fictionele literatuur naar voren komt. Hoofdvragen zijn daarbij: is het een punt van discussie of het schaak­spel voor vrouwen geoorloofd is; in welke context komen de schakende vrouwen in de literatuur aan de orde; en spelen vrouwen in die verhalen slechter dan mannen? 

de islamitische cultuur

Toen de Arabieren kort na het begin van de Islam het oude Perzische rijk veroverden (eerste helft van de zevende eeuw), maakten ze ook kennis met het schaakspel. Het werd al spoedig populair. In de achtste eeuw was het al op ruime schaal verbreid. Het was daarbij nogal een punt van discussie of het schaakspel voor een moslim wel toelaatbaar was. Drie punten speel­den daarbij een rol: bij het schaken werd dikwijls gewed, en kansspelen zijn in de islam verboden; er werd soms met figuratieve schaakstukken ge­speeld, en de islam heeft bezwaar tegen het afbeelden van levende wezens; het schaakspel kan de aandacht zo in beslag nemen dat men zijn gods­dienst- en andere plichten vergeet. Al die aspecten komen naar voren in vroege Arabische verhalen waarin personen met godsdienstig aanzien (de Profeet Muhammad, of mensen uit zijn naaste omgeving) hun mening over het schaakspel laten blijken. Zulke verhalen (meestal uit de zevende of achtste eeuw) speelden een belangrijke rol in de godsdienstige menings­vorming over het spel. Als bijvoorbeeld verteld wordt dat twee mensen zaten te schaken en de khalief cUmar, een bekende scherpslijper op gods­dienstig gebied, langsliep en ze vriendelijk groette, kan men daaruit zijn conclusies trekken.

Er is overigens nogal wat achtergrondkennis voor nodig om te beoorde­len of zulke verhalen nu een negatieve of een positieve visie op het schaak­spel geven. Een voorbeeld: Over ene Abu Awn wordt verteld dat hij gun­stig over het schaken dacht, en ook dat hij vergulde tanden had (Book on chess, p. 22). Is dat nu een positieve of een negatieve vermelding van het schaakspel? Het dragen van goud (vergulde tanden vallen daaronder) door mannen wordt door de islamitische wet afgekeurd, en daaruit valt af te leiden dat de mededeling anti-schaakspel is.

Of het volgende: over Ali ibn Husayn, een achterkleinzoon van de Profeet, wordt verteld dat hij schaak speelde met zijn vrouw (aangeduid, zoals meestal in het Arabisch, als ahlihi, ‘zijn gezin’) (Book on chess, p. 15). In de Islam is veel strijd geweest tussen aanhangers van de familie van de Profeet en hun politieke tegenstanders. Als dit verhaal door tegenstanders in omloop is gebracht, duidt het op een anti-houding tegen het schaakspel; zijn het aanhangers, dan is het een poging om het spel te legitimeren. En maakt het feit dat hij met zijn vrouw schaakte, het geheel dan nog extra po­sitief of negatief? Die vraag moet dan weer beantwoord worden door te kij­ken naar andere verhalen waar vrouwen in voorkomen.

Bijvoorbeeld het volgende verhaal over de houding van Zubayr, een ge­respecteerd moslim: Safïya, dochter van Zubayr, speelde schaak met haar zusters Asma, Aisha en Ubaida, eveneens dochters van Zubayr. Hun vader verbood het hun niet, behalve als het een bewolkte dag was. Dan zei hij: ‘Doe het weg, want nu is het tijd om God te gedenken’ (Book on chess, p. 17). Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat bewolking hoop gaf op regen.

Dat het hier gaat om meisjes die schaken speelt geen enkele rol. Wel, dat het soms tijd is de aandacht weer aan andere, hogere, zaken te wijden. Daarmee komt het derde punt aan de orde: de zorg dat het schaakspel af­leidt van belangrijker dingen. Het spel kon mensen (in die context is trouwens altijd sprake van mannen) enorm in zijn ban krijgen. De mensen van Medina, zo wordt verteld, wilden hun dochters niet uithuwelijken aan ie­mand die schaak speelde, want ‘het schaakspel is als een mede-echtgenote’ (Wieber, p. 201). In dezelfde lijn ligt de mededeling (Wieber 1972, p. 236) over een vrouw die echtscheiding vraagt op grond van het feit dat haar man voor niets anders aandacht heeft dan voor het schaakspel.

In veel berichten komt het punt naar voren. De khalief Amïn (809-13) was op het moment dat Baghdad dreigde te vallen zo verdiept in een schaak­partij met zijn concubine Kawthar, dat hij op de paniek van zijn hovelin­gen reageerde met: ‘Wacht even! Nog een paar zetten, en dan heb ik Kawthar mat’ (Wieber, p. 224-5). Het verhaal kan heel goed door Armns politieke tegenstanders in omloop gebracht zijn om hem in diskrediet te brengen. Maar, ook dan: het punt van kritiek is zijn absorbtie in het spel, niet het feit dat hij met een vrouw speelde.

Nog wat van die verhalen, allemaal als historische feiten overgeleverd door Arabische geschiedschrijvers. Het historisch karakter van de meeste is twijfelachtig. Sommige zijn direct te onderkennen als onderdeel van een campagne om iemand in diskrediet te brengen, zoals deze twee:

De khalief Muawiya (regeerde 660/1-680), een slecht schaker, had een Indische slavin die uitstekend speelde. Toen zij een andere schaakpartner nam, liet Muawïya die in een kist stoppen en levend begraven (Wieber 1976, p. 60; 218-9). Muawiya werd door latere politieke groeperingen zeer verguisd, en daar ligt ongetwijfeld de bron van dit verhaal.

De khalief Muktafi (902-908) organiseerde een wedstrijd tussen de be­kende geleerden Süli en Mawardi, beiden befaamde schakers. Vooral Mawardi schepte altijd enorm op over zijn schaakprestaties. Mawardi won inderdaad, maar alleen dankzij de hulp van een slavin (Wieber, p. 228). Een voor Mawardi iets minder vernietigende versie van het verhaal vinden we bij de historicus Mascüdi (vm, p. 312): daar krijgt hij geen hulp, maar verliest dan ook. Beide anekdotes horen duidelijk thuis in een anti- Mawardi-campagne. Of het feit dat de hulp in de eerste versie van het ver­haal juist van een slavin kwam een extra negatief punt was, valt moeilijk te zeggen. De indruk is dat het er vooral om gaat dat hij assistentie nodig had om staande te blijven.

Zulke negatieve elementen zitten er niet in de volgende anekdotes:

De khalief Harün ar-Rashid (786-809) werd drie maal achter elkaar door een slavin verslagen. Als beloning vroeg zij om vrijlating van iemand die haar na aan het hart lag. Het verzoek werd ingewilligd (Wieber, p. 222). Een motief dat bekend is uit de fictionele literatuur, zie bijvoorbeeld het verhaal van Tawaddud, dat straks aan de orde komt. Dat geldt ook voor de ‘test’ die in de volgende anekdote moet worden afgelegd:

Een slavenhandelaar vertelde dat hij Amins broer, de khalief Ma'mün, voor tweeduizend dinar een slavin had aangeboden die uitstekend klas­siek Arabisch kende, gedichten kon maken, en ook verder uitstekend onderlegd was in alles wat men in elegant en erudiet gezelschap hoorde te kunnen. Zo beheerste ze ook het schaakspel. Ma'mün zei: ‘Als ze een veld dat ik noem weet te pareren met een eigen veld, koop ik haar voor de prijs die je noemt, en zelfs nog wel voor meer.’

Dezelfde khalief Mamün had een slavin, Arib al-Mamüniyya, over wie een zegsman meedeelt: ‘Mijn vader zei tegen me, dat hij nooit een vrouw gezien had die Arib kon evenaren in schoonheid, geestigheid, welbe­spraaktheid en gevatheid, of die beter kon schaken en triktrakken dan zij’ (Nuwayri v, p. 95-6).

Het beeld dat uit deze verhalen naar voren komt is dat kennis van het schaakspel een elegante verworvenheid was zoals vele andere; het stond op één lijn met, bijvoorbeeld, het bespelen van de luit, het kunnen recite­ren van gedichten, en een beetje kunnen meepraten over intellectuele onderwerpen. Dat waren dingen die vrouwen ook leerden. Dat gold speci­aal voor de slavinnen die opgeleid werden om een geisha-achtige rol in het sociale leven te spelen. Niet alleen dat deze vrouwen schaakten, maar ze schaakten, volgens de (mannen)visie die uit de verhalen blijkt, ook vaak bijzonder goed. Er is geen enkele aanwijzing dat goed schaakspelen iets was dat exclusief met mannen werd geassocieerd. Natuurlijk is het wel zo, dat de vrouwen die in dit soort vaardigheden werden getraind altijd maar een kleine groep vormden.

De verhalen hierboven worden gepresenteerd als historische gebeurte­nissen. Ze zullen wel grotendeels verzonnen zijn, maar dateren wel dege­lijk uit de tijd waarin de gebeurtenissen gesitueerd worden, namelijk de islamitische cultuur van de achtste en negende eeuw. Daarom geven ze ons wel een beeld van de manier waarop destijds tegen deze zaken werd aan­gekeken.

middeleeuws-arabische ridderromans


Naast deze meer of minder betrouwbare historische verslagen is er natuur­lijk ook de expliciet fictionele middeleeuwse literatuur. Ook daarin komt het schaakspel regelmatig aan de orde, en niet alleen gespeeld door man­nen. De middeleeuws-Arabische ridderromans geven er regelmatig voor­beelden van, zoals De avonturen van Baybars, een kolossale romancyclus1. Geschaakt wordt daarin bijvoorbeeld door de held Shïha en zijn echtgeno­te Taj Nas, een jïrm-zprinses die in de toekomst kan kijken. Zo korten zij de tijd die ze werkeloos moeten doorbrengen omdat een weerzinwekkende bruut, Jamr genaamd, aan de macht is en (Taj Nas weet dat) dat zeven jaar lang zal blijven. (Sirat az-Zahir Baybars iv, p. 2388-9).

Een andere episode uit een ridderroman (een korte) is de volgende. In de geschiedenis van koning Umar an-Numan en zijn beide zonen Sharkan en Da ul-Makan treedt de Griekse Amazonenprinses Abriza op.

Prins Sharkanwordt op haar verliefd. Hij daagt haar uit in het worstelen, een tak van de strijdkunst, en verliest een aantal keren van haar. Dan vraagt Abriza (Van Leeuwen m, p. 29 e.v.) hem of hij ook schaak speelt. Sharkan bevestigt dat, en reciteert een gedicht waarin hij zijn liefdesverlangen in schaaktermen verwoordt. Dan spelen ze, maar in plaats van op de stukken te letten kijkt hij naar haar gezicht, zodat hij een zet doet met zijn paard in plaats van met zijn loper. Vijf maal in successie verslaat zij hem, en zijn reactie is: ‘Hoe zou het ook anders kunnen als iemand met jou speelt?’

Deze laatste ridderroman is opgenomen in de verhalencollectie van Duizend-en-één-nacht. Daarin komen nog twee verhalen voor waarin door vrouwen geschaakt wordt. Van die episodes is de geschiedenis van Tawad- dud waarschijnlijk het meest bekend. Tawaddud is een beeldschoon, vijf­tienjarig slavinnetje dat een wonder van geleerdheid blijkt te zijn in alle takken van wetenschap. Daarnaast is zij ook zeer bedreven in elegante vaardigheden zoals triktrak, schaken en het luitspel. Specialisten op alle terreinen mogen zich met haar komen meten. Tawaddud laat al haar man­nelijke tegenstanders smadelijk in het stof bijten, en neemt ze, ten teken van hun degradatie, hun kleren af. Ten slotte mag ook de schaakmeester, de beste van het land, zijn geluk beproeven. Tawaddud verslaat hem drie keer achter elkaar, waarbij zij hem de laatste keer een dame, een toren en een paard voorgeeft (Van Leeuwen VII, p. 253-4). Als alle tegenstanders verslagen zijn, is de khalief overtuigd. Tawaddud mag zeggen hoe zij be­loond wil worden. Haar verzoek is om aan het hof te mogen wonen samen met haar voormalige meester/geliefde, de jongeman die haar uit geldnood moest verkopen. Zo gebeurt het.

Dan is er nog de schaakepisode uit de geschiedenis van Zayn al-Mawasif en Masrür. De schone Zayn al-Mawasif vraagt aan de dodelijk op haar verliefde Masrür of hij schaak speelt (Van Leeuwen 1997,XII, p. 374). Ja, dat doet hij. Ze laat een spel komen ‘en kijk, het spel was van ebben­hout, ingelegd met ivoor, en er hoorde een bord bij dat was versierd met glanzend goud, en de stukken waren van parels en robijnen’. ‘Wil je rood of wit?’ vraagt Zain al Mawasif. ‘Neem jij maar rood,’ zegt hij, ‘want dat past beter bij je.’ Maar als zij een zet doet, is hij zo gefascineerd door de schoonheid van haar vingertoppen dat hij totaal niet meer na kan denken, en binnen de kortste keren mat gezet wordt. Om zijn aandacht wat te acti­veren stelt hij haar voor om tegen een inzet te spelen. Daarmee is hij alleen maar verder van huis: hij verliest uiteindelijk zijn hele bezit aan haar. Soms is hij zelfs zo in de war dat hij met haar stukken speelt in plaats van met zijn eigen. Op haar verzoek maakt hij een lang gedicht op hun spel. Enkele regels daaruit:

   Mijn witte legers werden uitgeroeid
               want liefde liet mijn tranen rijkelijk stromen.
   Geen koning, toren of pion bleef ongemoeid: 
               de hele witte troepenmacht is omgekomen4.

Masrürs offers zijn uiteindelijk niet vergeefs: na vele wederwaardighe­den trouwt hij met Zayn al-Mawasif.

   strijd tussen de seksen

Is er in deze verhalen een patroon te ontdekken? Ik denk het wel. In alle drie de gevallen gaat het om een krachtmeting, en het sekseverschil tussen de wedstrijdpartners voegt daar een element van extra spanning aan toe. In alle drie gevallen wint de vrouw. Hoe het verhaal uiteindelijk afloopt, is daarbij van ondergeschikt belang; het motief van de ‘tweekamp tussen man en vrouw’ staat in dit verband centraal.

De vertelliteratuur (niet alleen de Arabische) geeft allerlei vormen van deze strijd tussen de seksen. Hij kan uitgevochten worden op intellectueel gebied, met raadsels, met gedichten, met de wapens, met het spel, of met een combinatie van deze dingen. Het kan daarbij gaan om suprematie in de liefde, maar ook om andere dingen. Zayn al-Mawasif houdt de verliefde Masrür een tijdlang op afstand; Tawaddud gaat een intellectuele competi­tie aan; in de geschiedenis van Abrïza en Sharkan is de schaakwedstrijd opgenomen in de bredere thematiek van het ‘dappere ridderprinses’-mo­tief, dat in de Perzische, Arabische en Turkse literatuur zeer verspreid is (Kruk 1994). Het duel tussen held en heldin, meestal uitgevochten met de wapens, is daarin een vast element. Een vast thema is daarbij dat de min­naar verliest omdat hij wordt afgeleid door de schoonheid van de vrouw, net zoals dat gebeurt bij het hier beschreven schaakspel.

De geschiedenis van Abrïza en Sharkan weerspiegelt daarmee de plaats die het schaakspel innam in de sociale code. Dat gold voor verschillende tijden en plaatsen: Abbasidisch Baghdad, maar ook de veertiende-eeuwse wereld van de Egyptische Mamelukken. We zagen dat in Ibn Qayyims traktaat. Het schaakspel is daar een officieus onderdeel geworden van de furüsiyya, de ridderactiviteiten. Bij uitstek een spel voor heren dus, maar - althans in de literatuur - ook voor dames die zich in de riddervaardighe- den bekwaamd hebben.

Bezwaren genoeg van strenge theologen, maar als we de algemene ten­dens van de middeleeuws-islamitische cultuur proberen samen te vatten, kunnen we zeggen dat het schaken een spel is voor ieder die voldoende ontwikkeling heeft genoten. Iedereen mag het spelen: heren, maar ook dames. Als ze daardoor maar niet vergeten te bidden.

middeleeuws europa

Vanuit de Arabische wereld kwam het schaakspel in de Middeleeuwen naar Europa. Verschillende veranderingen traden daarbij op. De namen, soms ook de vormen, van enkele stukken veranderden: olifant werd loper, strijdwagen werd uiteindelijk toren, en de vizier veranderde in een ko­ningin. De koningin deed dus haar intrede, en daarmee deed zich ook een pijnlijk probleem voor: als promoverende pionnen in koninginnen kon­den veranderen, was de koning niet langer monogaam! Dat zou in de is­lamitische wereld geen probleem geweest zijn, maar in het christelijke Europa zorgde het voor heel wat hoofdbrekens en geschuif met de regels. Allerlei oplossingen werden aangedragen: het verbieden van promoveren zolang de koningin nog in het spel was; het veranderen van ‘koningin’ in ‘vrouw’, ‘maagd’ of ‘meesteres’, zodat ze niet langer exclusief met de ko­ning verbonden was (zie de ‘dame’ bij ons); of het aanduiden van de ge­promoveerde pion met een van deze laatste drie termen (Murray, p. 426 e.v.).

Het schaakspel en de moraal - die liepen wel vaker door elkaar. Het spel leent zich goed voor allerlei moraliserende symboliek. De arme koningin ontsnapt daar ook niet aan. Vermoedelijk uit de dertiende eeuw dateert een bekend moraliserend geschrift van Jacobus de Cessolis, Liber de moribus ho- minum et offïciis nobilum, dat zich van de symboliek van het schaakspel be­dient. In de Nederlandse versie lezen we het volgende: ‘Maer ouermits dan die vrouwen van natueren cranc sijn en hen niet toe en behoort te vechten oft te strijden, so en is haer niet gheorlooft den rechten ganc te gaen... Ende nae haeren eersten ganc soo en mach si niet meer dan een velt ouerhoec gaen...’ (Van der Linde, p. 38, ed. Leuven 1551).

Dit soort dame-discussies is in het Arabische spel uiteraard geheel afwe­zig. Maar verder is het frappant om te zien hoezeer allerlei ontwikkelingen rond het schaakspel in Europa parallel lopen met die in de islamitische wereld. Zo was het ook in christelijk Europa een punt of het schaakspel uit godsdienstig oogpunt wel acceptabel was, en geestelijken zijn er regelma­tig zeer negatief over. IJdel vermaak, dat afleidt van het hogere!

En, net als in het oosten, ging het spel al snel behoren tot het assortiment van activiteiten die in elegant gezelschap konden worden beoefend. Men kon het bijvoorbeeld na tafel spelen, net als andere bordspelen. In Philippe de Beaumanoirs Blonde of Oxford, geschreven tussen 1270 en 1283, spelen een heer en een dame een partij schaak na het diner (Murray, p. 429; ed. Parijs 1858, p. 15).

Ook in Europa komt het schaakspel regelmatig ter sprake in ridderro­mans. Er duiken motieven op die in de Arabische literatuur niet voorkwa­men, zoals het doodslaan of verwonden van iemand met een schaakbord. Het Arabische bord, een geborduurde lap, leende zich daar niet zo voor. Maar ook vertrouwde motieven komt men tegen, en de schaakpartij tussen held en heldin is er één van. Als Tristan met Isolde op reis is naar het hof van koning Mark, spelen ze samen schaak (Murray, p. 738). Tawaddud, die haar tegenstander dame, loper en paard voorgaf, heeft gezelschap in Fesonie, die haar tegenstander Casseel laat kiezen of hij een toren dan wel een paard voor wil krijgen (Van der Linde, p. 20)5.

In het verhaal van Masrür en Zayn al-Mawasif, en van Abriza en Sharkan, verliest de door liefde verdwaasde mannelijke partij. Bij de schaakpartij tussen Huon van Bordeaux en de dochter van koning Yvorijn is het andersom. Huon heeft gepocht op zijn vaardigheid in het spel, en de koning laat hem spelen tegen zijn dochter, een kampioene die al vele grote mannen verslagen heeft. Als Huon verliest kost het hem zijn hoofd; wint hij, dan mag hij een nacht met het meisje doorbrengen. Gelukkig voor hem wordt zij op hem verliefd. Daardoor verliest zij, tot woede van haar vader, de partij. Huon, die op iemand anders verliefd is, is echter bereid de wed­denschap te laten afkopen (Murray, p. 738).

Het als in de Arabische literatuur, zien we hoe het schaakspel hier een onderdeel is van de liefdesthematiek. Het kan dienen om de hulpeloosheid van de verliefde minnaar, en de onaantastbaarheid van de geliefde te be­nadrukken. Het spel biedt een prachtig literair middel om de spanning tus­sen de gelieven, of de seksen in het algemeen, vorm te geven.

Maar één ding is daarbij in elk geval duidelijk. Nergens wordt denigre­rend gesproken over het schaaktalent van vrouwen. Trouwens, de middel­eeuwse literatuur kent in elk geval één schaakster van bovenmenselijke statuur: Vrouwe Fortuna, die de held verslaat in Chaucers Book of the Duchess (Murray, p. 564).

geraadpleegde 1iteratuur
■         Book on chess. Kitab al-Shatranj. Sele[c]ted texts from al-cAdli, Abü Bakr al-Süli and others. Frankfurt am Main 1986. (Publications of the Institute for the History of Arabic-Islamic Science. Series C. Facsimile editions: 34). Facsimile van fol. lr-133r van het Arabische handschrift Ms. 560/1, 2 in de Lala Ismail Collectie, Süleymaniye Bibliotheek, Istanbul.

                Ibn Qayyim al-Jawziyya, Al-Furüsiyya. Red. Izzat al-°Attar al-Husayni. Cairo 1414/1994.
                Remke Kruk, ‘Warrior women in Arabic popular romance: Qannasa bint Muzahim and other valiant ladies’. In: Journal of Arabic Literature 24 (1993), p. 213-230; 25 (1994), p. 16-33.
                Richard van Leeuwen (vert.), De vertellingen van 1001 Nacht. 12 dln. Amsterdam 1993-1999.
                A. van der Linde, Het schaakspel in Nederland. Utrecht 1875.
                Al-Mascüdi, Les Prairies d’Or. Red. en vert. C. Barbier de Meynard & Pavet de Courteille. 9 dln. Paris 1861-1877.
                H.J.R. Murray, A history of chess. Oxford 1913.
                Shihab ad-Din Ahmad al-Nuwayri, Nihayat al-arab lï funün al-adab. Cairo, 1342-/1923-.
                Sirat az-Zahir Baybars. 5 dln. Cairo 1992-97.
                Reinhard Wieber, Das Schachspiel in der arabischen Literatur von den Anfangen bis zur zweiten Halfte des 16. Jahrhunderts. Walldorf-Hessen 1972. (Beitrage zur Sprach-und Kulturgeschichte des Orients: 22).
noten
1.              De meest uitgebreide versie ervan, die niet is uitgegeven, beslaat 36000 pagina’s in het bewaard gebleven handschrift in Damascus.
2.              Jinns zijn geesten die binnen de islamitische traditie een aparte catego­rie van levende wezens vormen. Jinns kunnen moslims, christenen, joden, heidenen of ongelovigen zijn.
3.              Of, om bij de Arabische terminologie te blijven: een vizier, een strijd­wagen en een paard.
4.              De vertaling van de citaten is van mijzelf, niet van Van Leeuwen.
5.              Jacques de Longuyon’s Voeux du Paon, Nederlandse versie: Roman van Cassamus,
           zie Van der Linde, p. 18-9. Episode in de Franse versie: vs. 2762- 2951.